24-02-2010

Theosofie en de Meesters




door W. Q. Judge

Theosofie is de kennis van de evolutie van al wat leeft en bewustzijn heeft. Deze kennis is als een oceaan die zich uitstrekt van kust tot kust; onpeilbaar op zijn diepste gedeelten, biedt hij aan de grootste denkers een breed terrein van studie, terwijl hij aan zijn kusten toch ondiep genoeg is om het begripsvermogen van een kind niet te boven te gaan. Theosofie is wijsheid over god voor wie gelooft dat hij alle dingen is en in alles is; wijsheid over de natuur voor de mens die de uitspraak uit de bijbel van de christenen aanvaardt, dat god niet kan worden gemeten of ontdekt, en dat duisternis rondom zijn verblijf heerst. De afleiding van de term theosofie bevat het woord ‘god’ en daarom lijkt de theosofie op het eerste gezicht alleen religie te omvatten, maar ze gaat niet aan de wetenschap voorbij, want theosofie is de wetenschap van de wetenschappen en is daarom de wijsheidsreligie genoemd. Want een wetenschap die een gebied van de natuur – zichtbaar of onzichtbaar – buiten beschouwing laat, is niet volledig; en de religie die zich uitsluitend op een veronderstelde openbaring baseert en zich afwendt van de dingen en de wetten die deze beheersen, is niets dan een hersenschim, een vijand van de vooruitgang, een belemmering voor de mens op weg naar geluk. Theosofie, die zowel wetenschap als religie omvat, is een wetenschappelijke religie en een religieuze wetenschap.

Zij is geen geloof of dogma door de mens geformuleerd of uitgevonden, maar is kennis van de wetten die de evolutie van de stoffelijke, astrale, psychische en intellectuele componenten van de natuur en van de mens beheersen. De religie van nu is slechts een reeks door de mens opgestelde dogma’s zonder een wetenschappelijke basis voor de verkondigde ethiek. Onze wetenschap laat het ongeziene nog buiten beschouwing en omdat ze weigert het bestaan te erkennen van een volledig stel innerlijke waarnemingsvermogens in de mens, staat ze buiten het enorme en werkelijke gebied van ervaringen dat achter de zichtbare en tastbare werelden ligt. Maar de theosofie weet dat het geheel is samengesteld uit het zichtbare en het onzichtbare, en terwijl ze ziet dat de uiterlijke dingen en voorwerpen vergankelijk zijn, omvat ze zowel de uiterlijke als de innerlijke feiten van de natuur. Ze is daarom op zichzelf volledig, en ziet nergens een onoplosbaar mysterie. Ze schrapt de woorden ‘samenloop van omstandigheden’ uit haar woordenschat en erkent slechts wetmatigheid in alles en in elke omstandigheid.

Het is een algemeen heersende opvatting van de mensheid dat de mens een onsterfelijke ziel bezit. Theosofie voegt hieraan toe dat hij een ziel is, en bovendien dat alles in de natuur bewustzijn heeft, dat de enorme reeks dingen en mensen niet slechts een verzameling atomen is die toevallig zijn samengebracht, en dus zonder wet een wet ontwikkelen, maar dat alles, tot het kleinste atoom toe, ziel en geest is, zich steeds ontwikkelend volgens een wet die berust in het geheel. En evenals de Ouden leert de theosofie dat het verloop van de evolutie het drama van de ziel is, en dat de natuur voor geen ander doel bestaat dan voor de ervaringen van de ziel. Theosofen zijn het eens met prof. Huxley’s bewering dat er wezens in het heelal moeten zijn met een intelligentie even ver boven die van ons als die van ons boven die van een kakkerlak, en dat ze een actieve rol spelen bij het regelen van de natuurlijke orde van de dingen. Door het licht van het vertrouwen dat zij in hun leraren hebben, gaan theosofen verder en voegen eraan toe dat deze intelligenties ooit menselijk waren en zoals wij allen uit andere en vroegere werelden zijn gekomen, waar even afwisselende ervaringen waren opgedaan als in de onze mogelijk zijn. Wanneer we op deze planeet komen, verschijnen we dus niet voor het eerst, maar hebben al een onmetelijk lange weg van activiteit en verstandelijk waarnemen achter ons op andere stelsels van bollen waarvan sommige, eeuwen voordat dit zonnestelsel zich verdichtte, werden vernietigd. Dit veelomvattende evolutiestelsel betekent dat de planeet waarop wij ons nu bevinden, het gevolg is van de activiteit en evolutie van een andere planeet, die lang geleden stierf en die haar energie achterliet om te worden gebruikt bij het ontstaan van de aarde. Het betekent verder dat de bewoners van deze planeet op hun beurt van een oudere wereld kwamen om hier het voor hen bestemde werk in de stof voort te zetten. En de meer heldere planeten, zoals Venus, worden door verder gevorderde wezens bewoond die eens op dezelfde lage trap van ontwikkeling stonden als wij, maar nu tot een graad van heerlijkheid zijn gestegen die ons begrip te boven gaat.

Het meest intelligente wezen in het heelal, de mens, is dus nooit zonder een vriend geweest, maar heeft een reeks oudere broeders, die voortdurend over de vorderingen van de minder vergevorderden waken, en die de kennis bewaren die gedurende aeonen van beproeving en ervaring werd verkregen en die voortdurend gelegenheden zoeken om het zich ontwikkelende verstand van het ras, op deze of op andere bollen, ertoe te brengen de grote waarheden over de bestemming van de ziel in overweging te nemen. Deze oudere broeders bewaren ook de kennis van de wetten van elk gebied van de natuur die ze hebben verkregen, en ze staan klaar om deze kennis ten bate van de mensheid te gebruiken, wanneer de wet van de cyclussen dat toelaat. Ze hebben altijd als groep bestaan; zij allen kennen elkaar, in welk deel van de wereld ze zich ook bevinden, en werken op veel verschillende manieren voor de mensheid.

In sommige tijdperken, wanneer de maatschappelijke omstandigheden, de deugdzaamheid en de ontwikkeling van de volkeren dat toelaten, zijn ze goed bekend bij het volk en bewegen zich onder de gewone mensen. Want als ze in het openbaar zouden verschijnen en overal over hen zou worden gesproken, dan zouden ze door sommigen als goden worden vereerd en door anderen als duivels worden achtervolgd. In tijden waarin ze in het openbaar optreden, zijn sommigen van hen heersers over de mensen, anderen zijn leraren en enkelen grote filosofen, terwijl weer anderen nog onbekend blijven behalve voor de verst gevorderden van de groep.
Het zou het doel dat ze nastreven ondermijnen als ze zich openlijk bekendmaakten in de huidige beschaving, die bijna uitsluitend op geld, roem, glorie en persoonlijkheidsverering berust. Want zoals een van hen al heeft gezegd, ‘dit is een overgangstijd’, waarin elk gedachtenstelsel, elk bestuur, elke wetenschap, religie en maatschappij aan het veranderen zijn, en het denken van de mens zich alleen nog maar voorbereidt op de verandering naar die toestand die de mensheid in staat zal stellen vooruitgang te boeken en een punt te bereiken waar deze oudere broeders hun werkelijke bestaan aan ons kunnen tonen. Ze kunnen met recht de dragers van de toorts van waarheid worden genoemd, die deze door de eeuwen heen brandende houden; ze onderzoeken alle dingen en wezens; ze weten wat de mens in zijn diepste wezen is, welke vermogens hij heeft en wat zijn bestemming is; ze kennen de toestand vóór zijn geboorte en de toestanden die hij na de dood van zijn lichaam doorloopt. Ze stonden aan de wieg van de volkeren en waren getuigen van de enorme prestaties van de Ouden; ze zagen met droefheid het verval van hen die geen kracht hadden het hoofd te bieden aan de cyclische wet van opkomst en ondergang; en terwijl wereldrampen schijnbaar overal een vernietiging van kunst, architectuur, religie en filosofie lieten zien, hebben zij de verslagen van dit alles bewaard op plaatsen die veilig zijn voor de vernietigende invloed van de mens of de tijd. Geoefende zieners uit hun eigen gelederen hebben nauwkeurige waarnemingen gedaan op de onzichtbare gebieden van de natuur en van de geest, deze vastgelegd en het opgetekende bewaard. Ze verkregen kennis van de geheimen van geluid en kleur – de enige manier om in contact te komen met de elementale wezens achter de sluier van de stof – en kunnen daardoor uitleggen waarom en waartoe het regent, of de aarde hol is of niet, waardoor de wind waait en het licht schijnt, en als belangrijkste feit – iets dat kennis van de grondslagen van de natuur inhoudt – kennen ze de uiteindelijke indelingen van de tijd en zijn op de hoogte van de betekenis en de tijdsduur van de cyclussen.

Maar – vraagt de druk bezette mens van de negentiende eeuw, die de kranten leest en in ‘de vooruitgang’ gelooft – als die oudere broeders werkelijk zijn wat u beweert, waarom hebben ze dan niet hun stempel op de geschiedenis gedrukt, of mensen om zich heen verzameld? Hun eigen antwoord, enige tijd geleden door A.P. Sinnett gepubliceerd, is beter dan wat ik zou kunnen geven.

‘We zullen, als u mij toestaat, eerst de vraag behandelen over het veronderstelde onvermogen van de ‘broederschap’ een stempel op de wereldgeschiedenis te drukken. Volgens u zouden ze met hun bijzondere kennis in staat moeten zijn geweest in hun scholen een aanzienlijk deel van de meer verlichte denkers van elk ras bijeen te brengen. Hoe weet u dat ze geen stempel hebben gedrukt? Bent u op de hoogte van hun pogingen, welslagen en mislukkingen? Kunt u over hen oordelen? Hoe kan uw wereld bewijsmateriaal verzamelen over handelingen van mensen, die zorgvuldig elke mogelijke toenadering hebben afgehouden, waardoor nieuwsgierigen hen zouden kunnen bespioneren? De strikte voorwaarde voor hun welslagen was dat ze in hun werk nooit moeten worden verrast of belemmerd. Ze weten wat ze hebben gedaan; en degenen buiten hun kring konden alleen de gevolgen zien waarvan de oorzaken aan hun oog waren onttrokken. Om deze gevolgen te kunnen verklaren hebben velen, door de eeuwen heen, theorieën bedacht over de tussenkomst van goden, bijzondere voorzienigheid, het noodlot, de weldadige of kwade invloed van de sterren. Er is nooit een tijd geweest vóór of tijdens de zogenaamd historische periode, waarin onze voorgangers geen vormgaven aan gebeurtenissen en geen ‘geschiedenis schreven’, waarvan de feiten daarna zonder uitzondering door de historici werden verwrongen, om ze aan de vooroordelen van die tijd aan te passen. Bent u er wel zo zeker van dat de zichtbare heldenfiguren in de opeenvolgende drama’s niet slechts hun marionetten waren? We hebben nooit beweerd hele volkeren in een of ander beslissend stadium te kunnen brengen, tegen de algemene tendens van de kosmische verbanden van de wereld in. De cyclussen moeten hun ronden volbrengen. Tijdperken van verstandelijk en moreel licht en duisternis volgen elkaar op, zoals dag en nacht. De grote en kleine yuga’s moeten overeenkomstig de vastgestelde orde van de dingen worden volbracht. En wij, gedragen op het machtige getij, kunnen slechts enkele van zijn kleinere stromen wijzigen en er richting aan geven.’

Volgens de wet van de cyclussen verdwijnt de ware filosofie tijdens een duister tijdperk in de geschiedenis van het denken enige tijd, maar deze zelfde wet brengt haar weer te voorschijn, zo zeker als de zon opgaat en de menselijke geest er is om deze te aanschouwen. Maar sommig werk kan alleen door een meester worden verricht, terwijl ander werk de hulp van medewerkers vereist. Het is het werk van de meester de ware filosofie te bewaren, maar de hulp van de medewerkers is nodig om die filosofie opnieuw te ontdekken en te verkondigen. De oudere broeders hebben opnieuw aangegeven waar de waarheid – theosofie – kan worden gevonden en helpers zijn over de hele wereld bezig haar naar buiten te brengen, haar in brede kring bekend te maken en te verspreiden.

De oudere broeders van de mensheid zijn mensen die in vroegere tijdperken van evolutie volmaaktheid bereikten. Het aantal van deze perioden van manifestatie is aan de huidige evolutionisten onbekend; maar lang geleden waren niet alleen de hindoes uit de oudheid, maar ook die grote denkers en mensen die de Griekse mysteriën in hun eerste, zuivere en niet ontaarde vorm instelden en in stand hielden, ermee bekend. De perioden waarin zichtbare heelallen uit het grote onbekende voortkomen, zijn eeuwig in hun komen en gaan, en worden afgewisseld door even lange tijdperken van rust en stilte, terug in het onbekende. Het doel van deze machtige golven is om de volmaakte mens voort te brengen, de evolutie van de ziel, en ze zijn altijd getuige van de toename van het aantal oudere broeders; de minste onder de mensen ziet ze in de afwisseling van dag en nacht, waken en slapen, geboorte en dood; ‘want deze twee, licht en duisternis, dag en nacht, zijn de eeuwige wegen van het bestaan’.

In elk tijdperk en in iedere volledige geschiedenis van een volk worden deze mensen van macht en mededogen met andere namen aangeduid. Men heeft hen ingewijden genoemd, adepten, magiërs, hiërofanten, koningen van het oosten, wijze mannen, broeders en wat al niet. Maar er is in het Sanskriet een woord waardoor ze, als het op hen wordt toegepast, direct met de mensheid worden vereenzelvigd. Dat is mahâtma. Dit woord is samengesteld uit mahâ, groot, en âtman, ziel, dus grote ziel, en omdat alle mensen zielen zijn, onderscheidt de mahâtma zich door zijn grootheid. De term mahâtma is algemeen in gebruik gekomen door de Theosophical Society, omdat Mw. Blavatsky steeds naar hen verwees als haar meesters die haar de kennis schonken die ze bezat. Eerst waren ze alleen bekend als de broeders, maar later, toen veel hindoes op de theosofische beweging afkwamen, ging men het woord mahâtma gebruiken, omdat deze term in een groot deel van de Indische traditie en literatuur een rol speelt. Verschillende keren hebben gewetenloze vijanden van de Theosophical Society beweerd dat zelfs deze naam was verzonnen en dat zulke wezens niet bekend zijn bij de Indiërs of in hun literatuur. Maar deze beweringen worden alleen geuit om een filosofische beweging, die de heersende onjuiste theologische dogma’s geheel dreigt omver te werpen, zo mogelijk in diskrediet te brengen. Want overal in de hindoeliteratuur wordt over mahâtma’s gesproken en in delen van het noorden van het land is het een veel voorkomende term. In het oude gedicht, de Bhagavad Gîtâ, waar alle hindoesekten eerbied voor hebben en waarvan zelfs westerse critici hebben toegegeven dat het zowel edel als mooi is, komt het volgende vers voor (VII:19): ‘Zo’n mahâtma is moeilijk te vinden’.

Maar ongeacht alle onenigheden over de precieze benamingen, zijn er voldoende redenen en bewijsgronden om aan te tonen dat er altijd een groep mensen heeft bestaan en waarschijnlijk nog bestaat, die de verbazingwekkende kennis bezitten die hierboven werd beschreven. De oude mysteriën verwijzen herhaaldelijk naar hen. In het oude Egypte waren het de grote koning-ingewijden, zonen van de zon en vrienden van grote goden. Het is een gewoonte de denkbeelden van de Ouden te kleineren, waarmee de mensen van deze tijd zichzelf kleineren. Zelfs de christen, die eerbiedig over Abraham spreekt als ‘de vriend van God’, lacht minachtend om de aanspraken van de Egyptische heersers op eenzelfde vriendschap en noemt deze slechts een kinderlijke aanmatiging van waardigheid en rang. Maar de waarheid is dat deze grote Egyptenaren ingewijden waren, leden van die ene grote loge die alle andere omvat, ongeacht de graad of werkwijze ervan. Toen hun beschaving in verval raakte, hebben de latere Egyptenaren natuurlijk hun voorgangers nagebootst, maar dat gebeurde toen de ware leer opnieuw begon te verdwijnen en dogma en priesterschap opkwamen.

Het verhaal van Apollonius van Tiana gaat over een lid van een van diezelfde oude orden, die onder de mensen verschijnt tijdens de neergaande fase van een cyclus en alleen met het doel om voor toekomstige generaties een getuige op het toneel te hebben.

Abraham en Mozes van de joden zijn nog twee ingewijden, adepten die onder een bepaald volk moesten werken; en in het verhaal van Abraham komt Melchizedek voor, die zover boven Abraham stond dat hij het recht had hem met een waardigheid te bekleden, een voorrecht te verlenen of te zegenen. Aan dit hoofdstuk in de geschiedenis van de mens dat de namen Mozes en Abraham bevat, wordt ook glans gegeven door die van Salomo. En zo vormen deze drie een grote triade van adepten, van wie de opgetekende daden niet opzij gezet kunnen worden als ongegronde dwaasheid.

Mozes werd door de Egyptenaren en in Midië opgevoed; van beide ontving hij veel occulte kennis, en elke scherpzinnige onderzoeker van de grote universele vrijmetselarij kan overal in zijn boeken de hand, de opzet en het werk van een meester ontdekken.

Abraham was vertrouwd met alle kunsten en wist veel van de krachten van de psychische gebieden die in zijn tijd werden ontwikkeld; anders had hij niet in het gezelschap van koningen kunnen verkeren en de ‘vriend van god’ kunnen zijn; en alleen al de verwijzing naar zijn gesprekken met de almachtige over de verwoesting van steden laat zien dat hij een adept was, die lang het stadium voorbij was waarin ceremonieel en andere bijkomstige hulpmiddelen nodig waren.

Salomo maakt dit drietal compleet en treedt in vlammende letters op de voorgrond. Rondom hem zijn zoveel legenden en verhalen geweven over zijn werk met elementale krachten en over zijn magische rijkdom, dat als men wil ontkennen dat hij een grote figuur was en een verbazingwekkend voorbeeld van het incarneren onder de mensen van een machtige adept, men de hele oudheid moet uitmaken voor een verzameling dwazen, die leugens vertellen tot vermaak. Wij hoeven de naam Salomo niet te accepteren en evenmin de bewering dat hij over de joden regeerde, maar we moeten erkennen dat ergens in de in nevels gehulde tijd, waarnaar de joodse boeken verwijzen, iemand leefde en zich onder de mensen van deze aarde bewoog die een adept was en die men later die naam gaf.

Peripatetici en kleingeestige critici kunnen doen alsof ze in het algemeen voorkomen van de universele traditie niets anders zien dan een bewijs van de lichtgelovigheid van de mensen en hun vermogen om elkaar te imiteren; maar de ware onderzoeker van de menselijke natuur en van het leven weet dat de universele traditie waar is en voortkomt uit de feiten van de geschiedenis van de mens.

Als we onze aandacht richten op India – door het krachtige en zelfzuchtige, strijdende en handeldrijvende westen zo lang vergeten en genegeerd – dan vinden we daar volop overleveringen die betrekking hebben op deze verbazingwekkende mensen, waarvan Noach, Abraham, Mozes en Salomo slechts voorbeelden zijn. Daar is het volk door aard en klimaat geschikt om de filosofische, ethische en psychische schatten in stand te houden, die voor altijd voor ons verloren zouden zijn gegaan als ze waren blootgesteld aan de verwoestingen door westerse volkeren, zoals de Goten en Vandalen, die in de eerste dagen van hun worsteling voor ontwikkeling en beschaving waren. Indien de mensen die moedwillig grote hoeveelheden historische en volkenkundige schatten – door de handlangers van de katholieke heersers van Spanje gevonden in Centraal- en Zuid-Amerika – verbrandden, hadden geweten van het bestaan van de boeken en palmblad-verslagen van India en er de hand op hadden kunnen leggen voordat het beschermende schild van Engeland tegen hen werd opgeheven, dan zouden ze deze alle hebben vernietigd, zoals ze dat in Amerika hebben gedaan en hun voorgangers dat met de bibliotheek van Alexandrië probeerden te doen. Gelukkig hebben de gebeurtenissen een andere keer genomen.

Overal in de Indische literatuur kunnen
we tientallen namen van grote adepten vinden, die goed bekend waren aan het volk en die allen hetzelfde onderwezen: het grote epos van de menselijke ziel. Hun namen zijn voor westerlingen onbekend, maar de verslagen van hun gedachten, hun werk en hun vermogens blijven bestaan. Wat meer zegt, in het rustige, onverstoorbare oosten zijn zelfs nu honderden mensen die uit eigen ervaring weten dat de grote loge nog bestaat en haar mahâtma’s, adepten, ingewijden en broeders heeft. En bovendien zijn er in dat land zoveel personen bedreven in de praktische toepassing van een beperkte, maar toch verbazingwekkende macht over de natuur en haar krachten, dat we over een overweldigende hoeveelheid menselijk materiaal beschikken om de gemaakte stelling te bewijzen.

En terwijl theosofie – de leer van deze grote loge – zoals gezegd zowel wetenschappelijk als religieus is, hebben we aan de ethische kant nog meer bewijzen. Een machtig drietal, dat werkt op het gebied van en door middel van de ethiek, wordt gevormd door Boeddha, Confucius en Jezus. De eerste, een hindoe, stichtte een religie die nu veel meer aanhangers omvat dan het christendom, en onderwees eeuwen vóór Jezus eenzelfde ethiek, die zelfs eeuwen vóór Boeddha bekend was. Jezus komt om zijn volk te hervormen en herhaalt deze oude ethiek; Confucius doet hetzelfde voor het oude en eerwaardige China.
Theosofen beweren dat al deze groten leden van eenzelfde broederschap zijn, die allen één leer verkondigen. En de bijzondere figuren die nu en dan in de westerse beschaving optreden, zoals St. Germain, Jacob Böhme, Cagliostro, Paracelsus, Mesmer, Graaf de St. Martin en Mw. H.P. Blavatsky, zijn afgezanten die de opdracht hebben het werk van de grote loge op het juiste moment te verrichten. Ja, meestal worden ze bespot en voor bedriegers uitgemaakt – hoewel niemand erachter kan komen waarom dat zo is, omdat zij toch meestal hun omgeving weldaden bewijzen, leringen verkondigen, of ontdekkingen doen die na hun dood van grote waarde zijn voor de wetenschap. Maar men zou Jezus in deze tijd een bedrieger noemen, als hij op Fifth Avenue in een kerk als een theater zou verschijnen om de belijdende christenen te vermanen. Paracelsus was de geestelijke vader van waardevolle methoden en behandelingen in de geneeskunde die nu overal worden gebruikt. Mesmer onderwees hypnotisme onder een andere naam. Mw. Blavatsky bracht het belangrijke stelsel over de mens, zijn aard en zijn bestemming, sinds lang bekend aan de loge, in het westen opnieuw onder de aandacht. Maar ze worden allen zonder onderscheid bedriegers genoemd door een volk dat geen eigen filosofie heeft en waarvan de armlastige en misdadige klassen in ellende en aantal die van elke andere beschaving op aarde overtreft.

Het is niet vreemd dat bijna alle westerse lezers zich afvragen hoe mensen zoveel kunnen weten en zoveel macht hebben over de werkingen van de natuurwetten als door mij aan de ingewijden, nu gewoonlijk mahâtma’s genoemd, wordt toegeschreven. In India, China en andere oosterse landen zal dit bij de bevolking geen verbazing wekken, want – ook al is de materiële beschaving daar in alle opzichten achtergebleven – men heeft nooit het geloof verloren in de innerlijke natuur van de mens en in de macht die hij kan uitoefenen als hij dat wil. Levende voorbeelden van mensen met zulke krachten en vermogens hebben daarom bij die volkeren niet ontbroken. Maar in het westen, waar een materialistische beschaving is opgekomen omdat het leven en de aard van de ziel werden ontkend als reactie op een onlogische dogmatiek, zijn deze onderwerpen niet onderzocht en tot voor kort heeft het gewone publiek niet geloofd dat iemand behalve een veronderstelde God zo’n macht zou kunnen bezitten.

Dat een mahâtma macht bezit over ruimte, tijd, geest en stof is mogelijk, omdat hij een vervolmaakt mens is. Elk mens heeft de kiem in zich van alle krachten die aan deze grote ingewijden worden toegeschreven; het verschil ligt alleen daarin dat wij wat we in kiem bezitten in het algemeen niet hebben ontwikkeld, terwijl een mahâtma de training heeft ondergaan en de ervaring heeft opgedaan waardoor alle verborgen krachten van de mens in hem zijn ontwikkeld, en hem gaven zijn verleend die zijn worstelende broeder onder hem goddelijk toeschijnen. Telepathie, gedachtenlezen en hypnotisme, alle sinds lang bekend aan de theosofie, bewijzen dat er in de mens gebieden van bewustzijn, functies en vermogens bestaan waarvan men tot nu toe zelfs niet had gedroomd. Gedachtenlezen en het beïnvloeden op afstand van de gedachten van een gehypnotiseerde persoon bewijzen het bestaan van een geest die niet geheel afhankelijk is van de hersenen, en van een middenstof, door middel waarvan de beïnvloedende gedachte kan worden overgebracht. Krachtens deze wet kunnen de ingewijden met elkaar in contact staan ongeacht de afstand. De verklaring hiervan, nog niet onderschreven door de verschillende scholen van hypnotiseurs, is dat wanneer twee denkvermogens overeenkomstig trillen of in dezelfde toestand overgaan, ze hetzelfde zullen denken; met andere woorden degene die op afstand moet horen, ontvangt de indruk die door de ander wordt verzonden. Hetzelfde geldt voor alle andere vermogens hoe uitzonderlijk ze ook zijn. Ze zijn alle natuurlijk, hoewel nu nog ongewoon, zoals ook grote muzikale begaafdheid natuurlijk is, maar niet gewoon of algemeen. Als een ingewijde een massief voorwerp kan doen bewegen zonder het aan te raken, gebeurt dit omdat hij de twee wetten van aantrekking en afstoting begrijpt; ‘zwaartekracht’ is slechts de naam voor één ervan; als hij in staat is de koolstof, die zoals wij weten in de onzichtbare lucht aanwezig is, te doen neerslaan en haar op papier tot zinnen te vormen, dan doet hij dit met behulp van zijn kennis van de occulte hogere scheikunde en door gebruik te maken van een geoefend en krachtig vermogen tot beeldvorming, een vermogen dat iedereen bezit; als hij moeiteloos uw gedachten leest, komt dit door het gebruik van de innerlijke en de enig werkelijke gezichtsvermogens die geen netvlies nodig hebben om het web van gedetailleerde beelden dat de trillingen van de hersenen van de mens om hem heen weven, te zien. Alles wat de mahâtma kan doen, is voor de vervolmaakte mens vanzelfsprekend; maar als die vermogens niet direct aan ons worden onthuld, komt dat omdat de mensheid nog volkomen zelfzuchtig is en leeft voor het ogenblik en voor het vergankelijke.

Ik herhaal dus dat, hoewel de ware leer enige tijd voor de mens verdwijnt, zij beslist weer zal verschijnen, ten eerste omdat ze is afgedrukt op het onvergankelijke centrum van de natuur van de mens en ten tweede omdat de loge haar eeuwig bewaart, niet alleen in feitelijk bestaande documenten, maar ook in de intelligente en volledig zelfbewuste mensen, die met succes de vele evolutieperioden die aan de huidige voorafgingen hebben doorlopen en de kostbare bezittingen die ze hebben verworven niet kunnen verliezen. Omdat de oudere broeders het hoogste voortbrengsel van de evolutie zijn, en omdat alleen door hen, in samenwerking met de hele menselijke familie, de verdere regelmatige en vakkundige uitvoering van de plannen van de opperbouwmeester van het heelal tot stand kan worden gebracht, dacht ik er goed aan te doen aandacht te schenken aan die oudere broeders en hun universele loge, alvorens op andere onderdelen van ons onderwerp in te gaan.

________________________________________

De Oceaan van Theosofie, W.Q. Judge,
blz. 1-15
© 1996 Theosophical University Press Agency

23-01-2010

Symbolen in de evolutie van de rassen


Symbolen en hun inwerking in het bewustzijn van de Mensheid.
Blz. 389 ‘De nieuwe Psychologie’ deel II, van Alice A.Bailey.


b.) Die dromen welke van nature geometrisch zijn en waardoor de persoon zich bewust wordt van die fundamentele patronen, vormen en symbolen welke de blauwdrukken van de oorspronkelijke typen zijn, het evoluerend proces bepalend en ten slotte de verstoffelijking bewerkstelligend. Tevens zijn zij de grote symbolen van ’s mensen ontplooiend bewustzijn. De erkenning, bijvoorbeeld, van het punt, de lijn, de driehoek, het vierkant, het kruis,( • ─ ∆ □ † ) en de vijfhoek en soortgelijke symbolen is eenvoudig de erkenning van een verbinding met, en een fundering op, zekere lijnen van kracht welke tot op heden het evoluerend proces hebben bepaald. Er zijn zeven zulke vormen, geleidelijk ontstaan en erkend in ieder ras.

Voor onze tegenwoordige doelstellingen zijn er derhalve een-en-twintig fundamentele symbolen welke in geometrische vorm de begrippen omvatten waardoor de Lemurische, de Atlantische en de Arische beschaving worden bepaald. Het is interessant te beseffen dat er nog veertien moeten komen.

De reeds ontstane symbolen liggen diep in ’s mensen bewustzijn geworteld en leiden, bijvoorbeeld, tot het voortdurend gebruik van het kruis in zijn vele verscheidene vormen.


Twee symbolen
nemen in deze tijd vorm aan als basis voor de aanstaande beschaving. Deze zijn de lotus en de brandende fakkel. Vandaar dat herhaaldelijk deze twee symbolen in het dagelijkse leven van meditatie en in het droomleven van de wereldaspirant verschijnen.
----------------------------------------------